Ballade zijnde een verweerdicht tegen Franc Contier songteksten
In 't rijk vertrek, bekleed met zware zijde
Lag de kanunnik, uitgezakt en vet
En minnares Sidoine aan zijn zijde
Was zacht en teer en lieflijk geblanket
Zij speelden nacht en dag in 't donzen bed
Naakt tegen naakt hun amoureus duet
En dronken wijn en aten fijn banket
Een smalle kier heeft mij een blik gegeven
Op dat taf'reel. En toen werd dit mijn wet
Geen schat zo groot als een gerieflijk leven
Als Franc Contier dat leven in kon drinken
Dan was op staande voet zijn hang voorbij
Naar uiensoep, waarvan een mens gaat stinken
Hij en zijn Helena zijn nu reeds blij
Met knoflookmaal en zuremelkse brij
Het staat ze vrij, maar het is niets voor mij
En als zij willen minnen in de wei
Dan vraag ik u: mag men niet hoger streven
Ik kies een donsbed voor mijn vrijerij;
Geen schat zo groot als een gerieflijk leven
Zij eten gierstebrood in grauwe hompen
En water is hun dagelijkse wijn
Zo'n maal is goed om iemand af te stompen
En zelfs als alle vogels, groot en klein
Die tot aan Babylon te vinden zijn
Mij fluitend steunden met een zoet refrein
Dan nog deed zulk een maal mijn kaken pijn
Laat Franc zijn lief beminnen in de dreven
Alleen een pummel kan daar blij mee zijn;
Geen schat zo groot als een gerieflijk leven
Gij Prins die oordeelt, oordeel naar uw recht;
Maakt het gerief ons leven niet verheven
Als jongen heeft men mij al vaak gezegd
Geen schat zo groot als een gerieflijk leven